Kunst boven de natuur

In mijn voorgaande post ‘Onvermoeid aan het werk’ beschreef ik het leven van Anna Adriana van Prooijen (1858-1933). Zij start als dienstbode om haar opleidingen te kunnen bekostigen, eerst aan de kunstacademie en vervolgens aan de Rijksnormaalschool. Daarna gaat zij aan het werk als tekenlerares in Groningen en wordt bovendien examinatrice in Den Haag. Ook zet zij zich met hart en ziel in voor de hervorming van tekenonderwijs. Daarbij stelt ze voorop dat kunst boven de natuur verheven moet zijn. Bovendien is ze van mening dat een tekenleraar tevens kunstenaar dient te zijn om schoonheidsgevoel in leerlingen te stimuleren, opdat ze herkennen wat mooi is. Van Prooijen is dus niet zomaar een tekendocent, maar één die zich vol overgave in het maatschappelijke debat stort.

Smaakvorming

Wanneer Van Prooijen in 1885 haar opleiding afrondt, gaat ze eerst als tijdelijk docent aan de slag. In 1887 krijgt zij vervolgens een vaste aanstelling aan de middelbare meisjesschool en aan de kweekschool te Groningen. Daar ontwikkelt de tekendocent duidelijke ideeën over hoe tekenonderwijs eruit zou moeten zien. Tijdens het onderwijscongres bij de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, van 10 tot 13 augustus 1898, wordt Van Prooijen daarom gevraagd te spreken over haar lesmethode. Daar spreekt zij ook de overtuiging uit dat het tekenvak “van algemeene waarde” is en dat het belangrijk is om over een nieuwe invulling na te denken.

Om te beginnen legt ze uit hoe haar eigen tekenlessen zijn opgebouwd. Daar transformeren leerlingen stapsgewijs een nagetekend natuurmotief om uiteindelijk tot een versieringsmotief te komen. Met andere woorden, Van Prooijen leert haar leerlingen om natuurvormen om te zetten in kunstzinnige motieven. Over het nut van een dergelijke tekenmethode zegt ze:

Ik bedoelde te onderwijzen de beginselen en wetten die de versieringskunst leiden om er kennis mee te maken, en ze te leeren herkennen, waar men ze later ontmoet.

Van Prooijen meldt dat zij zo leerlingen stimuleert tot “opzettelijke smaakvorming”.[1] Traditionele leerstof voorziet daarin namelijk te weinig naar haar smaak, hoewel schoonheidsgevoel cruciaal belang is, zo stel zij. Middelbare scholieren zijn immers de consumenten van de toekomst. Hun vaardigheid om schoonheid te herkennen zal tevens leiden tot een bloeiende kunstnijverheid, zo luidt haar stellige overtuiging.

De lezingen, waaronder die van Van Prooijen, leiden vervolgens tot een geanimeerd gesprek. “Te ruim half vijf uur was het debat nog niet geëindigd”, schrijft een verslaggever in Dagblad van Zuidholland en ’s Gravenhage (12 augustus 1898).

Vlakversiering

Proeven van Van Prooijens les methode zijn vervolgens te bezichtigen op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid volgens Nieuwe Groninger courant (12 augustus 1898).[2] Het gaat hier niet om natuurgetrouwe nabootsingen zoals traditioneel tekenonderwijs voorstaat. Haar proeven tonen namelijk vlakversieringen naar eigen ontwerp van de leerlingen, wat het doel is van haar tekenonderwijs zoals zij ook tijdens haar lezing heeft uitgelegd.

De getoonde voorbeelden springen vervolgens bij diverse journalisten in het oog. Naar aanleiding van het tentoongestelde schrijft Margaretha Anna Sophia Meyboom bijvoorbeeld in Het nieuws van den dag (15 september 1898):

Twee teekenmethodes trokken onze aandacht: 1°. van Mej. Wijtman, te Hilversum, en vooral die van Mej. Van Proijen [sic]. Zij heeft wat zij in haar interessant betoog in de congreszaal zeide in practijk gebracht en tracht de a.s. koopsters van handwerken en ornamentteekeningen zoo op te voeden, dat ze weten wat mooi is en zich niet door den eersten den besten winkel in haar smaak laten leiden, om dan modeprullen te kiezen boven echt, goed, smaakvol werk.

Meyboom koppelt het tentoongestelde dus ook aan Van Prooijens lezing en haar opvatting dat kunstonderwijs niet alleen leidt tot tekenvaardigheden, maar ook tot smaakvorming en kwaliteitsherkenning.[3]

Ook op andere journalisten maakt Van Prooijen een goede indruk:

Op de tentoonstelling zijn leergangen voor het teekenonderwijs van mej. A. Wijsman [sic] en van mej. A. van Prooyen. Vooral de motieven der laatste zijn met zorg gekozen en fraai van uitvoering.

– J.S. in Het nieuwe schoolblad 16, nr. 34 (1898), p. 1 [Delpher]

Van Prooijen weet haar ideeën over tekenonderwijs dus ook buiten de schoolmuren onder de aandacht te brengen.

Maatschappelijk debat

Na de tentoonstelling mengt Van Prooijen zich steeds vaker in het maatschappelijk debat over de nieuwe invulling van het tekenonderwijs. Vanaf 1899 is ze bijvoorbeeld als vaste medewerker verbonden aan het weekblad Maatschappelijk werk. De redactie daarvan wil namelijk uitbreiden met een tweede blad dat volledig aan opvoeding is gewijd volgens Het vaderland (19 december 1899). Daar vindt de onderwijzeres die vanwege haar expertise in kunst en opvoeding bij het blad wordt betrokken, een podium. In verschillende artikelen doet ze haar visie geregeld uit de doeken.[5]

Ze komt bovendien in contact met kunstenaar Jan Toorop, wellicht naar aanleiding van dezelfde Nationale Tentoonstelling. Haar ideeën rondom onderwijs hadden zijn “volle sympathie” volgens De Nederlander (22 augustus 1933). Dat blijkt immers uit zijn brieven aan haar, geschreven in 1898 en 1899.[4]

Politieke ontwikkelingen

Daarnaast houdt Van Prooijen een scherp oog voor politieke ontwikkelingen op het gebied van tekenonderwijs. Wanneer er namelijk een voorstel wordt gedaan voor wijzigingen in de wet betreffende de akten van bevoegdheid, vestigt Van Prooijen de aandacht op de schade die deze toebrengen aan tekenonderwijs.[6]

Tijdens een vergadering van de Vereeniging van Leeraren aan Inrichtingen van Middelbaar Onderwijs houdt ze een toespraak die integraal wordt afgedrukt in Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland.[7] De vergadering nodigt haar vervolgens uit om haar stellingen te zenden naar het hoofdbestuur van de vereniging “ten einde nog tijdig een adres bij de Regeering in te sturen”. Haar advies komt vervolgens uitvoeriger ter sprake tijdens een vergadering van het Bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Teekenonderwijzers, gehouden op 19 mei 1901.[8] Daarbij is Van Prooijen bovendien persoonlijk aanwezig.

De onderwijzeres maakt kennelijk indruk met haar gefundeerde mening, want in 1902 wordt ze tijdens de halfjaarlijkse ledenvergadering verkozen tot bestuurslid van het Noorderdepartement van de Vereeniging van Leeraren Middelbaar Onderwijs, volgens verslaggever van Nieuwsblad van het Noorden (26 november 1904).

Cato Doijer

Ondertussen raakt de onderwijzeres betrokken bij de organisatie van tentoonstellingen. In 1902 verleent ze bijvoorbeeld haar hulp aan de totstandkoming van een tentoonstelling bij de oprichting van de afdeling Groningen en omstreken van de vereniging Oost en West.[9] Op de expositie zijn voorwerpen van nijverheid te zien uit de Nederlandse koloniën in Amerika en Azië.

Naar aanleiding daarvan schrijft Van Prooijen een ingezonden stuk voor de Nieuwe Groninger courant (27 maart 1901) waarin ze aandacht vraagt voor een “schetsje” van Catharina Geertruida (Cato) Doijer over Javaanse wajangfiguren.[10] Het ingezonden stuk laat zien hoe Van Prooijens netwerk zich verder uitbreidt. De vrouwen kennen elkaar waarschijnlijk al langer. Om te beginnen hebben ze een gedeelde interesse in het onderwijs. Bovendien is Doijer sinds 1900 lid van de Commissie van Toezicht op de kweekschool voor onderwijzeressen in Groningen waar Van Prooijen sinds 1885 tekenlessen geeft. Dat is mogelijk de plek waar ze elkaar voor het eerst treffen.

Kunst in school en huis

Omslag van een boek waarop twee kinderen zijn afgebeeld die met de ruggen naar elkaar toe zitten. De een schrijft of tekent en de ander bouwt. Tussen hen in staat een engel die de armen boven de hoofden van de kinderen uitstrekt.
Kunstenaar met de initialen B.S., omslag van de Cat. Groningen 1906: Kunst in school en huis ([1906]). Bron: Delpher

Het een leidt tot het ander. Via Cato Doijer komt Van Prooijen waarschijnlijk in contact met Doijers echtgenoot Adrianus Pekelharing, gemeentesecretaris van Groningen.[11] Met hem organiseert Van Prooijen vervolgens een tentoonstelling met proeven van modern tekenonderwijs – een onderwerp dat haar nauw aan het hart ligt.

Om de tentoonstelling te kunnen realiseren, neemt Van Prooijen als tweede secretaresse zitting in een commissie waarvan Pekelharing voorzitter is, volgens Nieuwsblad van het Noorden (25 februari 1906).[12] Hoewel hij voorzitter is, is het Van Prooijen die het initiatief voor de tentoonstelling neemt. Dat memoreert Pekelharing immers tijdens de opening wanneer hij terugblikt op de wordingsgeschiedenis.[13]

Vice-voorzitster is Wibbina Maria Geertsema, echtgenote van substituut griffier Louis Bothenius Lohman en tevens dochter van commissaris van de koningin te Groningen, Carel Coenraad Geertsema.[14] De imposante samenstelling van de commissie geeft daarmee enig inzicht in het imposante netwerk dat Van Prooijen weet in te zetten om zaken voor elkaar te krijgen.

Overigens is de penningmeester J.H.A. Linden waarschijnlijk Ingelina Hermina Adolphina Linden die in 1902 toetreedt tot examencommissie in Den Haag. Samen met Van Prooijen neemt zij daar examens af voor aktes tot bekwaamheid in het handtekenen in het lager onderwijs. Zie daarvoor mijn vorige blogpost ‘Onvermoeid aan het werk’. Linden en Van Prooijen zijn tezamen de eerste vrouwen die deel gaan uitmaken van deze commissie.

Kind en Kunst

Op de tentoonstelling ligt onder andere modern speelgoed en er hangen schoolplaten en wandversieringen voor kinderkamers. Daarnaast zijn er vooral Nederlandse prentenboeken te zien. Een deel daarvan is overgenomen van een tentoonstelling gewijd aan kind en kunst, eerder in Amsterdam.[15] Daarom liggen in Groningen bijvoorbeeld boeken met versjes en illustraties van kunstenares Anna Maria Kruijff over wie ik schreef in een andere blogpost ‘Geestig geteekend’. Deze waren ook al in Amsterdam te zien geweest.

Hoe schatplichtig de tentoonstelling is aan de Amsterdamse voorganger Kind en Kunst blijkt ook uit het ontwerp van het omslag van de tentoonstellingscatalogus. Hoewel details zijn aangepast, ligt er hetzelfde idee aan ten grondslag. Een balk met een figuratieve voorstelling strekt zich uit boven het woord ‘catalogus’. Links en rechts zit een kind, de een schrijft of tekent en de ander bouwt.

Toch zijn er ook verschillen. Op het omslag van de Amsterdamse catalogus, naar een ontwerp van Bernard Willem Wierink, zitten de twee kinderen aan weerszijden van een tafel, met de gezichten naar elkaar toegewend. Op de Groningse catalogus – een ontwerp van een kunstenaar met de initialen B.S. – zitten de kinderen met de ruggen naar elkaar, als om een duidelijker scheiding aan te brengen tussen de twee sferen waaraan de tentoonstelling is gewijd: huis enerzijds en school anderzijds. Een engelachtige figuur strekt daarbij de armen uit boven de kinderhoofden in een gebaar van bescherming. Die derde figuur is op het omslag van de Amsterdamse catalogus afwezig.

Tekenonderwijs

Behalve Nederlandse prentenboeken, waaronder die van Anna Maria Kruijff, zijn er vooral Engelse en Duitse kinderboeken te zien, en ook enkele Franse, Zweedse en Japanse voorbeelden. Ook is een zaal volledig gewijd aan originele ontwerptekeningen, bijvoorbeeld van Nelly Bodenheim en de Britse Nelia Casella. Daarnaast zijn er oorspronkelijke tekeningen van Bernard Wierink te zien die het omslag voor de eerdere Amsterdamse catalogus maakte.

Bovendien is op de Groningse tentoonstelling – hoe kan het ook anders met Van Prooijen aan het roer – veel aandacht voor tekenonderwijs. Zo is er schoolwerk uitgestald uit Budapest en Hamburg. Tevens liggen er ontwerpen voor handwerken en beschildering van voorwerpen. Deze zijn gemaakt door leerlingen van een HBS voor meisjes, “als oefening voor smaakvorming in lijn en kleur” volgens de catalogus. In deze formulering klinkt duidelijk de onderwijsfilosofie van Van Prooijen door. Mogelijk gaat het hier dan ook om ontwerpen van leerlingen uit haar klassen, ook al wordt dat niet expliciet vermeld.

De grote aandacht voor tekenonderwijs blijkt ten slotte uit de programmering rondom de tentoonstelling. Gedurende de looptijd verzorgen tekenleraar Friedrich Müller van het Wilhelm gymnasium te Hamburg en Nicolaas Fredrik Perk, hoofdonderwijzer van een lagere school te Nunspeet, lezingen over het nieuwe vormen van tekenonderwijs.

Meesterschap

Hoe leidend Van Prooijen is bij de totstandkoming blijkt ten slotte uit de teksten in catalogus van de tentoonstelling. Daarvoor schrijft ze namelijk de inleiding.[16] Hierin herhaalt de onderwijzeres de overtuiging dat het vermogen om esthetisch te voelen onderontwikkeld is door al het lelijks dat tegenwoordig wordt gefabriceerd. Volgens haar kan schoonheidsgevoel zich namelijk alleen ontwikkelen wanneer kinderen van jongs af aan worden blootgesteld aan beeldende kunst. Daarom is het volgens Van Prooijen van belang om de beste kunstenaars speelgoed te laten ontwerpen en kinderboeken te laten illustreren.

Het grote manco van speelgoed tegenwoordig is namelijk, zo luidt Van Prooijens overtuiging, dat het meestal “bedrieglijke nabootsingen van levende wezens” zijn, met echte lokken, beweeglijke ogen en benen “om heusch mee te lopen”.[17] Hierdoor is voor de fantasie van het kind geen ruimte meer, schrijft de onderwijshervormer. Volgens haar moeten speelgoedmakers daarentegen juist de ruimte bieden aan de jeugdige verbeeldingskracht:

En voor deze verbeelding werken ook met zóó groote meesterschap de hoogst staande kunstenaars als ze prentenboeken verluchten, zoo dat wij volwassenen er evenzeer, misschien meer nog van genieten als van een schilderijenmuseum.

Van Prooijens mening is duidelijk: het onderwerp is te belangrijk om beeldend kunstenaars buiten beschouwing te laten, want zij moeten zorg dragen voor speelgoed en boeken met “breed opgevatte grondvormen, humoristische figuren, in vrolijke vaste kleuren”. Kortom, kunstenaars moeten ontwerpen leveren die een esthetisch gevoel in kinderen stimuleren. Bovendien moet het speelgoed van solide maaksel zijn. Uit alles blijkt dus het grote stempel dat Van Prooijen op de tentoonstelling drukt.

Meningsverschil

De drang tot hervormen zorgt echter ook voor wrijving met aanhangers van een meer traditioneel tekenonderwijs. In 1902 en 1903 neemt Van Prooijen samen met H. Rozenbeek zitting in de commissie die in Den Haag examens afneemt.[18] Rozenbeek, waarschijnlijk Hiebo Rozenbeek, leraar aan de Rijks HBS in het Friese Nijehaske, blijkt een voorkeur te hebben voor de traditionele onderwijsmethode. In 1907 komt het daarom tot een woordenwisseling tussen de beide tekendocenten.

Tijdens een districtsvergadering van onderwijzers in Groningen in juli 1907 spreekt Rozenbeek namelijk over het tekenonderwijs op de lagere school. Daarvan wordt verslag gedaan in Nieuwsblad van het Noorden (13 juli 1907) en Nieuwe provinciale Groninger courant (13 juli 1907). Volgens de verslaggevers toetst Rozenbeek de nieuwe aan de oude methode. Daarbij houdt hij oog op het doel van tekenonderwijs volgens de wet en zijn conclusie luidt vervolgens dat de oude methode daaraan beter voldoet. “Wat de vormen van het oog aangaat” neemt de oude methode volgens hem een beter standpunt in. Daarnaast maakt hij de kanttekening dat, “wat de vorming van de hand aangaat”, de oude methode beslist eenzijdig is.

Impressionistjes

Ten slotte meent hij dat het prismatische tekenen aan de nieuwe methode niets heeft.[19] De nieuwe methode plaatst immers het gevoel op de voorgrond, terwijl bij het prismatische tekenen het verstand op de voorgrond moet staan. Volgens hem kan van de nieuwe methode bovendien worden gezegd dat ze van de lagere school een school van kunstnijverheid maakt. Met andere woorden, de methode veinst van iedereen een kunstenaar te maken, maar de meeste leerlingen blijven onder de maat. Ze vormt “impressionistjes op mogelijk 1/100 van de ware grootte.”[20]

Het commentaar schiet bij Van Prooijen in het verkeerde keelgat. Hoewel Rozenbeek niet uitsluitend negatief is over de nieuwe methode, meent zij na zijn toespraak te moeten opmerken:

dat het standpunt van den referent onvast, onzeker is, ja daarbij het niet wil ontveinzen dat de heer Rozenbeek onbekend is met de nieuwe methode.

Ten slotte raadt ze Rozenbeek aan om de tentoonstelling van tekenwerk van Amsterdamse scholen, in de Militiezaal te Amsterdam te gaan bezoeken.[21]

Protest

In reactie op de rede stuurt Van Prooijen bovendien een lange brief ter verklaring van haar protest die de redacties van weekbladen Het schoolblad en De bode volledig afdrukken.[22] Zij stelt voorop dat het onmogelijk is om de nieuwe en oude methode te vergelijken daar er van een “Nieuwe Teekenmethode” nog helemaal geen sprake is. Er bestaat namelijk geen afgeronde leergang omdat deze nog volop in ontwikkeling is.

Bovendien is het nutteloos om de tekenmethode aan de wet te toetsen omdat het de vraag is of de wet van 1889 deugdelijke eisen stelt aan het tekenonderwijs anno 1907. Immers, volgens de wet van 1889 kwam het vak tekenen in plaats van vormleer, omdat het tekenen berustte op meetkundige grondslag. Tekenen was toen immers een voorbereiding op het vakonderwijs. Nu de overtuiging groeit dat lager onderwijs vrij moet zijn van alles wat met een vakopleiding te maken heeft, is het maar de vraag of tekenonderwijs op meetkundige grondslag gebaseerd moet zijn, stelt Van Prooijen.

Gepikeerd

Rozenbeek stuurt vervolgens een enigszins gepikeerde reactie naar Het schoolblad waarin hij Van Prooijens argumentatie probeert te weerleggen.[23] Volgens hem is het weldegelijk mogelijk om de nieuwe methode te kennen, ook al is die nog in ontwikkeling. Immers, alle nieuwe methodes zijn gebaseerd op dezelfde beginselen en daarom toetsbaar. Volgens hem moet bovendien rekening gehouden worden met de wet van 1889, omdat de motieven die toentertijd tot invoering leiden, niet veranderd zijn. Sterker nog, vakonderwijs en kunstnijverheid hebben een vlucht genomen, dus volgens hem zijn de motieven misschien nog wel meer geldig dan toen.

Ten slotte meent Rozenbeek dat de meetkundige grondslag deel moet blijven van het tekenonderwijs, omdat er weinig kans bestaat dat het vak vormleer weer als afzonderlijk vak wordt ingesteld. Bovendien verdient het meetkundige tekenen zijn voorkeur als voorbereiding op kunstnijverheid en vakonderwijs, boven het schetsmatige tekenen.

Verstand versus gevoel

Van Prooijen reageert daarop weer met een ingezonden stuk waarin ze allereerdt opmerkt dat ze alle “grove insinuaties en de vele persoonlijkheden” in Rozenbeeks reactie onaangeroerd laat.[24] Verder stelt ze:

Ik heb niets geschreven om u zelve te bekeeren. Als u behoudsman blijft uit overtuiging, dan is dat uw zaak. Ik bestrijd alleen uwe beoordeling van de nieuwe opvatting die, naar ik met toelichting opmerkte, in allen deele op valsche gronden rust.

Van Prooijen herhaalt bovendien dat men het wezen der dingen niet kent met het verstand, zoals Rozenbeek beweert.

Men kan het wezen slechts benaderen en dit voornamelijk door het gevoel. En dit wordt door de Reform in ’t oog gehouden en door de meetkunde van het teekenen belemmerd.

De meningen lopen dus vooral uiteen met betrekking tot het meetkundige (of prismatische) versus schetsmatige tekenen, in verstand versus gevoel.

Andere regels

Ook Perk met wie Van Prooijen eerder nauw samenwerkt om de tentoonstelling ‘Kunst in school en huis’ tot stand te brengen, komt in het geweer tegen de uitspraken van Rozenbeek en neemt het uitvoerig op voor de nieuwe tekenmethode en zelfs voor Van Prooijen persoonlijk.[25] Hij meent namelijk dat Rozenbeek in zijn reactie op haar zijn kalmte niet weet te bewaren.

Bovendien argumenteert Perk, met dezelfde grotendeels argumenten als Van Prooijen, dat de leerling op de lagere school geen tekenen leert “om de belangen der Kunstnijverheid en die van het Vakonderwijs te bevorderen.” Leerlingen worden niet opgeleid tot kunstenaars en kunstnijveraars. Daarom hoeft tekenen niet op meetkundige grondslag gebaseerd te zijn. Voor de lagere-school-leerling gelden andere regels en hoeven nauwkeurigheid en accuraatheid dus geen vereisten te zijn. Bovendien is ook Perk van mening dat Rozenbeek “te vroeg alarm geblazen” heeft, daar de nieuwe tekenmethode nog in ontwikkeling is.

Affiche met een vrouw met een bloem in handen die zich voorover buigt en de hand pakt van een kleine jongen met een boek in de hand. De vrouw staat voor een bloemenstruik, terwijl de jongen voor een distel staat. Een doornenstruik wikkelt zich om zijn voeten.
Johanna Berendina Midderigh-Bokhorst, affiche van Nederlandsche Vereeniging Schoonheid in opvoeding en onderwijs, gesigneerd met initialen BMB, 1900-1925, lithografie, uitgever onbekend. ReclameArsenaal, BG D30/676 (affiche). Bron: Het Geheugen

Dat Perk en Van Prooijen aan dezelfde kant staan blijkt ook als beiden vanaf 1907 vaste medewerkers worden van een nieuw programmatisch tijdschrift Schoonheid en onderwijs, het orgaan van de Nederlandsche Vereeniging tot bevordering van het Schoonheidsbeginsel in het Onderwijs.[26]

Kunstenaar van aanleg

Vanaf 1909 schrijft Van Prooijen tot slot nog enkele malen als medewerker voor het Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland.[27] Ook hier vindt ze dus een podium voor haar ideeën over hervormingen van tekenonderwijs. Zo meent ze naar aanleiding dat er in kunstopleidingen te veel nadruk ligt op het kunnen en kennen. Er is echter te weinig sprake van een verdiepen en versterken van kunstzin.[28]

Kunstbesef en begrip worden niet gekweekt en dat doet schade aan den aanleg m.i. De begaafde leerling mag niet alleen gedrild in de techniek, maar moet ook bewust gemaakt worden.

Daar stelt ze dat elke tekenleraar kunstenaar van aanleg moet zijn. Alleen de kunstenaar-tekenleraar kan volgens haar aan de behoeften van hun leerlingen tegemoet komen.

Kunstenaarsillusies

Uiteraard is ook daar het niet iedereen mee eens. Er volgt direct een ingezonden brief van Johan Jacob Bauer.[29] Deze onderwijzer uit Sneek meent dat de meesten die het besluit nemen om te studeren voor een middelbare bevoegdheid dat doen met het oog op een kleine bevoegdheid. Daardoor blijft immers veel tijd over voor de ontwikkeling van kunstenaarstalent. Het HBS vraagt echter om een dubbele bevoegdheid wat betekent dat de toekomst van degenen die voor dit leerpad kiezen, geheel in het onderwijs ligt. Zij die zich bewust zijn van hun artistieke aanleg en het kunstenaarschap ambiëren zullen om die reden dus niet snel voor de dubbele akte kiezen. Daarover zegt Bauer vervolgens:

Het komt mij zeer gelukkig voor dat deze splitsing plaats heeft, want leraar te zijn aan eene H.B. School met kunstenaarsillusies brengt het gevaar met zich meê ongeschikt te zijn voor het een, en onbevredigd te blijven in het ander.

Van Prooijen stelt daar in een reactie tegenover dat iemand die voor een middelbare akte kiest en vervolgens geen kunstenaar wordt, nog niet meteen een mislukt artiest is.[30] Deze hoeft ook geen gaven als scheppend kunstenaar te verloochenen om tevreden te kunnen zijn als onderwijzer. Bovendien heeft ook een klein-begaafd tekenleraar volgens haar veel te winnen bij een smaakvorming en ontwikkeling van kunstzin.

We behoeven toch geen scheppende kunstenaars te zijn om kunst te begrijpen!

Wellicht klinken hierin ook de persoonlijke ambities van Van Prooijen door die als vrouw andere mogelijkheden heeft dan haar mannelijke collega’s. Veel vrouwen die in deze tijd als kunstenaar actief zijn, zijn immers opgeleid als tekenlerares en blijven dat hoewel ze ook een carrière als kunstenaar ambiëren. Een baan als tekenlerares is voor hem vaak de beste manier om ook als kunstenaar aan de slag te kunnen. Lees bijvoorbeeld mijn blogposts over Elisabeth Verwoert of Hendrika van der Tand. Wellicht dat de afwijkende opvatting van Van Prooijen gevoed wordt door haar ervaringen, kansen en beperkingen als vrouwelijk kunstenaar.

Kunst en onderwijs

Het voorgaande illustreert Van Prooijens veelvuldige en diverse bijdragen aan het debat over onderwijshervormingen sinds de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Haar netwerk breidt zich vervolgens snel uit en ze vindt podia in nationale bladen waarin zij als vaste medewerker haar ideeën over kunst en onderwijs kan uitdragen. Haar grote inzet mag blijken uit het grote aantal artikelen en ingezonden stukken dat zij over tekenonderwijs schrijft.

Echter, 1910 gaat Van Prooijen om gezondheidsredenen met pensioen waarna ze langdurig in het buitenland verblijft. Pas in 1926 keert ze weer terug naar Nederland. Ze vestigt zich dan in Den Haag waar ze snel wordt opgenomen in Haagse kunstenaarskringen. Over die periode in het leven van Anna Adriana van Prooijen gaat mijn volgende blogpost.


Literatuur

Catalogi

  • Cat. Amsterdam 1906. Catalogus van de tentoonstelling Kind en Kunst, ineengezet door de commissie voor schilderkunst en die voor architectuur en nijverheidskunst gedurende de maand januari 1906 in het Stedelijk Museum, Amsterdam (Amsterdam: Stedelijk Museum, 1906). [Delpher]
  • Cat. Den Haag 1898Catalogus van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. ’s Gravenhage, juli – september 1898 ([s.l.], 1898). [Google Books]
  • Cat. Groningen 1906. Catalogus van de tentoonstelling Kunst in school en huis in de Oliemulderstraat te Groningen van 25 maart – 25 april 1906 ([s.l.], [1906]). [Delpher].

Overig

  • Bauer, J., ‘Wandversiering op de H.B.S.’, Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 26, nr. 10 (1910), p. 83-84. [Delpher]
  • Kümmerling-Meibauer, Bettina, ‘Childhood and Modernist Art.’ Libri & Liberi 2 (2013) nr. 1: 11-28,[online]
  • Perk, N.F., Drie jaar met het nieuwe teekenonderwijs in de school, in de zaal en in het land, en wat Molkenboer wilde (Meppel: ten Brink, 1908). [Delpher]
  • van Prooijen, Anna Adriana, ‘Het teeken-onderwijs aan middelb. scholen voor meisjes. Inleiding.’ In Onderwijskongres gehouden van 10-13 Augustus 1898, deel IV (Amsterdam: W. Versluijs, 1898), p. 117-127. [Google Books en HathiTrust]
  • _ , ‘Kunst bij opvoeding’, Maatschappelijk werk, afdeeling B, nr. 30 (1900).
  • _ , ‘Teekenonderwijs’, Maatschappelijk werk, afdeeling B, nr. 38 (1900).
  • _ , ‘Teekenonderwijs’, Maatschappelijk werk, afdeeling B, nr. 2 (1901).
  • _ , ‘Wijziging der teeken-akten M.O.’, Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 17, nr. 9 (1901), p. 79-81. [Delpher]
  • _ , ingezonden stuk over wajang-poppen in Nieuwe Groninger courant (27 maart 1901), p. 3. [Delpher]
  • _ , ‘De hervorming van het teekenonderwijs in Duitschland’, School en leven: weekblad voor opvoeding en onderwijs in school en huisgezin 5 (1903), p. 38-39. [Delpher]
  • _ , ‘De hervorming en hare bestrijding’, Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 22, nr. 8 (1906), p. 64-65. [Delpher]
  • _ , ‘De hervorming en hare bestrijding. Slot’, Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 22, nr. 11 (1906), p. 86-88. [Delpher]
  • _ , ‘Het Teekenonderwijs op de L.S.’, Het schoolblad: wekelijksche courant voor lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs 36, nr. 31 (1907), kols 1148-1152. [Delpher]
  • _ , ‘Antwoord aan den Heer H. Rozenbeek’, Het schoolblad 36, nr. 45 (1907), p. 1646-1647. [Delpher]
  • _ , ‘Wandversiering op de H.B.S.’, Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 26, nrs 7-8 (1909), p. 59-61. [Delpher].
  • _ , ‘Wandversiering op de H.B.S.’, Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 26, nr. 12 (1910), p. 103-104. [Delpher]
  • Ros, Johannes Dominicus, Schoonheids- en kunstonderwijs voor het volk: hervorming van het teekenonderwijs (Den Haag: J.C.F. Carrière, 1904). [Delpher]
  • _ , De nieuwe richting in het teekenonderwijs: rede, gehouden op de buitengewone ledenvergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Teekenonderwijs op 16 Juli te Utrecht (Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1905).
  • Rozenbeek, Hiebo, Mijn rede te Groningen, of wat daarvoor moet doorgaan (Een antwoord aan mej. v. Prooien)’, Het schoolblad: wekelijksche courant voor lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs 36, nr. 40 (1907), kols 1478-1483 [Delpher]
  • _ , Mijn rede te Groningen, of wat daarvoor moet doorgaan (Slot)’, Het schoolblad: wekelijksche courant voor lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs 36, nr. 41 (1907).

Noten

[1] Een schriftelijke neerslag van haar lezing verschijnt in het vierde deel van de Verslagen der kongressen gehouden bij gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid. Zie Van Prooyen 1898, p. 117-127. Het wordt bovendien in artikelvorm uitgegeven in Maatschappelijk werk. Zie van Prooijen 1900 -Teekenonderwijs en van Prooijen 1901 – Teekenonderwijs.

[2] Zie cat. Den Haag 1898, p. 394, nr. 50.

[3] Voor Meyboom, zie Lizet Duyvendak, ‘Meyboom, Margaretha Anna Sophia.’ In Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland [Resources Huygens, laatste wijziging 30 januari 2018].

[4] Brieven van Jan Toorop (1858-1928), geschreven aan Anna van Prooijen. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Toorop-archief Map 1a: NBM Mfm KW TOOROP.

[5] Zie van Prooijen 1900 – Kunst bij opvoeding, dezelfde 1900 – Teekenonderwijs en dezelfde 1901 – Teekenonderwijs. Tot 1909 zal Van Prooijen haar medewerking aan het weekblad Maatschappelijk werk verlenen, dus ook nadat het tijdschrift in 1902 van naam verandert. Vanaf dat moment verschijnt het blad tweewekelijks onder de titel Het kind. Voor de eerste aflevering van het blad onder de nieuwe naam, zie Het kind nr. 1 (1902), p. 1-2 [Delpher].

[6] Het schoolblad 30, nr. 3 (1900), p. 72 [Delpher].

[7] Zie van Prooijen 1901 -Wijziging der teeken-akten, p. 79-81. Zie ook Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 17, nr. 9 (1901), p. 81 [Delpher].

[8] Zie verslag in Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 18, nr. 2 (1901), p. 12 [Delpher].

[9] Zie Het koloniaal weekblad 2 nr. 20 (1902) [Bijlage] [Delpher].

[10] Voor Pekelharing-Doijer, zie Janneke van der Veer, ‘Doijer, Catharina Geertruida.’ In Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland [Resources Huygens, laatste wijziging 3 november 2022].

[11] Voor het huwelijk van Adrianus Pekelharing en Catharina Geertruida Doijer, geboren in Batavia, zie Erfgoed Leiden en omstreken, archief 0516, inv.nr. 4875, 16 december 1881, Huwelijksregister van Leiden (origineel), 1881, aktenr. 310 [Erfgoed Leiden].

[12] Zie ook cat. Groningen 1906.

[13] Zie Maandblad gewijd aan de belangen van het teekenonderwijs en de kunstnijverheid in Nederland 22, nr. 11 (1906), p. 91 [Delpher].

[14] AlleGroningers, BS Huwelijk Bron: boek, Periode: 1896, Groningen, 21 september 1896, Huwelijksregister 1896, aktenr. 359 [AlleGroningers].

[15] De Amsterdamse tentoonstelling was op zijn beurt geïnspireerd door een Duitse expositie in 1901. Zie Kümmerling-Meibauer 2013, p. 18-19.

[16] Cat. Groningen 1906, p. 3-6.

[17] Id., p. 5.

[18] AlleFriezen te Leeuwarden, archief 30-16, inv.nr. 2020, 21 juli 1887, Huwelijksregister 1887, aktenr. 31 [AlleFriezen].

[19] Verslag van de vergadering in Nieuwe provinciale Groninger courant (16 juli 1907), p. 6 [Delpher].

[20] Nieuwsblad van het Noorden (13 juli 1907), p. 2 [Delpher].

[21] Nieuwe provinciale Groninger courant (16 juli 1907), p. 6 [Delpher].

[22] van Prooijen 1907.

[23] Rozenbeek 1907.

[24] van Prooijen 1907 – Antwoord, kol. 1646.

[25] Perk 1908, p. 33.

[26] Zie De volksonderwijzer 17, nr. 9 (1907), p. 6 [Delpher]. Voor Ida Heyermans, zie Mineke van Essen, ‘Heijermans, Ida Sarah.’ In Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland 5 (1992), p. 111-114 [digitaal gepubliceerd op Social History, laatst gewijzigd 20 november 2020]. Johannes Dominicus Ros is schilder, tekenaar en docent aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag. Net als Van Prooijen en Perk houdt hij zich bezig met hervormingen van het tekenonderwijs blijkens publicaties als Schoonheids- en kunstonderwijs voor het volk en De nieuwe richting in het teekenonderwijs. Zie Ros 1904 en Ros 1905.

[27] Redacteur van het maandblad is Herman Johannes de Vries, leraar op een HBS. Penningmeesteres is Betsy Kerlen, directrice van de Dagteeken- en Kunstambachtsschool voor Meisjes. Zij kwam al eens ter sprake in een blogpost die ik schreef over Johanna Alida Heynis.

[28] van Prooijen 1909, p. 61.

[29] Bauer 1910, p. 83-84.

[30] van Prooijen 1910, p. 104.

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Back to Top